Luizen en vlooien
We probeerden wel eens om ons aan het werk op de werf te onttrekken door ons ziek te melden. We mochten pas thuis blijven als we meer dan 38.5 graden koorts hadden. Door een lap in warm water te dopen en onder onze oksel te klemmen, probeerden we dat te bewerkstelligen. Pas als de thermometer onder de oksel werd geplaatst, liet je de lap in de kleren zakken. Het is me een paar keer aardig gelukt. Onze verplegers vonden dit foefje niet zo leuk, omdat ook zij bij ontdekking straf konden verwachten. We hadden het eerste jaar veel last van wand- en klerenluis en tijdens de zomer hadden we eens een vlooienplaag. De wandluis was na de winter verdwenen, maar de klerenluis bleef. We probeerden de plaaggeesten kwijt te raken door onze kledingstukken boven een heet vuur te houden. Maar de verlossing was slechts van korte duur.
Door het zware werk, de kou en de slechte voeding, stierven in de winter van 1943-1944 veel van onze mensen. Ook door ongevallen kwamen er enkelen om het leven. Tyau bijvoorbeeld die een zak met klinknagels op zijn hoofd kreeg en Pik die van de steiger afviel. Het verhaal ging dat hij er door een Jap vanaf geduwd was, maar dat is nooit bevestigd. Het tragische van Pik was dat hij eerst een goed baantje in de keuken had, maar daar wegens ziekte niet meer mocht werken. Ook Smeets moest – voor straf – de keuken voor de scheepswerf verruilen. Hij werd al snel ziek en stierf na een paar dagen.
Nieuwe gevangenen
Nadat van de oorspronkelijke 315 man er ongeveer 70 waren overleden, kregen we aanvulling van een aantal Engelsen en Australiërs en van twee Amerikanen. In juni 1944 kwamen nog eens 212 krijgsgevangenen in ons kamp die met een groep van 762 man op de Tomokohu Maru gezeten hadden. Ze waren door een Amerikaanse duikboot voor de kust van Nagasaki getorpedeerd. Onder de slachtoffers waren veel doktoren. Alleen de 212 gevangenen die naar ons kamp kwamen, hadden het overleefd. Behalve Engelsen en Australiërs bevonden zich onder hen 84 Nederlanders. In het begin werden ze afgezonderd gehouden, maar na een poosje kwamen de eerste contacten tot stand. Voor velen van ons een weerzien met vrienden en bekenden.
Omdat ons kamp veel te klein was voor dit grote aantal gevangenen richtten de Japanners achter het oude een ander kamp in. De nieuwkomers moesten daaraan werken of werden in de fabrieken achter ons kamp te werk gesteld. Die waren net als de scheepswerf eigendom van Mitsubitshi.
Intussen waren een aantal officieren van ons kamp, waaronder luitenant Hooyer, Dr. Huisman en nog enkele officieren van de nieuwe groep, met onbekende bestemming afgevoerd. Onze nieuwe dokter heette Vink en de sportofficier droeg de naam Smit. De luitenant Aalders was nog steeds onze commandant.
Door alle mutaties was de sterkte van ons kamp boven de vierhonderd gekomen en ook wij van de eerste groep werden al snel in de fabrieken achter het kamp te werk gesteld. Een geweldige verbetering omdat we nu niet meer zo ver hoefden te lopen, wat als gevolg van onze lichamelijke gesteldheid steeds moeilijker was geworden. Bovendien was het op de scheepswerf, tijdens luchtalarm veel te gevaarlijk. Zo herinner ik me nog dat we eens onder een vliegdekschip, dat in het dok lag, moesten schuilen. Je kunt je wel voorstellen wat er gebeurd zou zijn als er een bom op het dok was gevallen. Achteraf bekeken waren de fabrieken bij een luchtaanval trouwens net zo gevaarlijk. In deze fabrieken werkten ook Japanse en Koreaanse gevangenen, maar ze werden streng van ons gescheiden gehouden. Ze werkten in een aparte hal en hadden het nog slechter dan wij. Ze moesten hun behoefte in een ton doen, die midden in de hal was opgesteld. Ik heb eens door een raam gekeken en zag een man die aan zijn op de rug gebonden handen was opgehangen. Hij moet veel pijn hebben geleden. Zijn gezicht zag asgrauw.
Bewerkt door Mariëlle van Hezewijk