Gerrit Jacobs heeft zijn jeugdherinneringen opgetekend in een dorpskroniek. Voor het voorwoord hiervan klik dan hier.
5 juli 1944
Geret was die ochtend vroeg naar school gegaan. Het was lekker weer want het was al begin juli. De zon liet zich zo nu en dan zien achter een dun wolkendek. Zijn vader was al lang aan het werk in de looierij van Hoevenaars van den Noort. Wanneer Geret daar langs kwam, wipte hij wel eens binnen want zijn vader kon hij vanaf de straatkant in het magazijn bezig zien. De doordringende geur van looistoffen prikkelde zijn neus. Zijn broer en zusjes waren ook naar school. Zijn moeder was alleen thuis met zijn jongste zusje.
Toen hij nog maar nauwelijks op school, achter het zusters-klooster, was aangekomen, begonnen de sirenes met hun klagend gejank alarm te slaan. Geret vluchtte met zijn klas naar de schuilkelder die op een kleine binnenplaats van de school was aangelegd. Deze bestond uit in het vierkant gestapelde pakken stro, van boven ook met balen stro toegedekt die op een aantal balken gestapeld waren. Het was er pikkedonker en in angstige spanning wachtten ze de gebeurtenissen af. Al gauw hoorde Geret in de verte het monotone geluid van vliegtuig-motoren. Na enkele minuten zwol dit geluid aan tot één machtige, vibrerende toon, net of een organist alle registers van zijn orgel had opengetrokken.
Geret hoorde, heel in de verte, het gierende geluid van vallende bommen maar het leek niet erg dichtbij te zijn. Toen werd het een paar minuten akelig stil. Zouden deze keer de bommen precies op het vliegveld zijn gevallen. Hij hoopte dat van harte.
De meester ging buiten eens poolshoogte nemen, maar al snel kwam hij weer naar binnen want uit het noord-oosten kwam razend snel een aantal jagers aangevlogen; de voorbode voor weer een eskader bommenwerpers. Nu ging alles in een duizelingwekkende vaart. Het huilen van de neerkomende bommen veroorzaakte doodsangst bij de jongens. Een aantal van hen begon te gillen. De luchtdruk van de bommen was zo hevig dat het op de trommelvliezen sloeg. De jongens zaten verdoofd tegen elkaar aangeleund als wilden zij bescherming bij elkaar zoeken. Er kwamen geluiden naar binnen die Geret nog nooit gehoord had. Hij hoorde het huilen van een razende wind en het ratelend geluid van kettingen. Hij voelde de grond op en neer gaan. En het bleef maar duren, net of er geen einde aan zou komen.
Toen er na enige tijd niets meer te horen was, ging de meester naar buiten kijken of de kust al veilig was. Niemand van de jongens durfde nog een stap naar buiten te wagen.
Ineens was het muisstil en na een paar minuten werd het sein veilig gegeven.De jongens kropen uit de schuilplaats en wilden regelrecht naar huis toe gaan. Maar het leek wel of de zon verduisterd was. Een grijze stofwolk hing over de straten. Geret kon geen hand voor de ogen zien en een verstikkende kruitdamp benam hem bijna zijn adem. Toen hij de kom van het dorp genaderd was, moest hij kruipend over het puin van pannen en gebroken glas zijn weg vervolgen. Hij kwam aan bij zijn oude school en keek in een enorme krater waar eerst het jeugdhuis, dat uit 1652 stamde, had gestaan.
Het hele gebouw was weggevaagd en ook een gedeelte van zijn school lag in puin. Hij zag mensen in een diepe krater, driftig zoeken naar overlevenden. Zij stonden tot hun middel in het water en zij zochten naar de familie in ’t Ven, die dat huis bewoonde. De hele familie lag onder het puin bedolven, behalve de vader, Toon, die op een schoenfabriek werkte.
De bom had precies de kelder getroffen, waarin zij schuilden. Ook moest daar onder in de krater zijn vriendje Gerrit Kuypers nog liggen; die was hier tijdens het alarm naar binnen gevlucht. Zijn hart bonsde in zijn keel. Geret dacht aan thuis. Hoe zou de Oranjestraat eruit zien. Maar wat hij op de Tip en verderop aantrof, tartte alle beschrijving. Hij zag een enorme ravage en een berg puin waar hij maar amper overheen kon kruipen. Hulpverleners tilden daar de voordeur van een woonhuis op en daaronder zag hij tot zijn ontzetting delen van het lichaam van een vrouw met een verbrijzeld kindje in haar armen. Geret stond te trillen op zijn benen. Een warme stroom steeg op naar zijn keel en toen naar zijn hoofd; hij stikte bijna bij de aanblik van deze misvormde lichamen. De tranen liepen over zijn wangen en hij werd bij deze aanblik een volwassen mens. Verder ging zijn zoektocht. In de Oranjestraat aangekomen, zag hij in de verte een vrouw midden op straat staan. Het was zijn moeder die stond te kijken waar haar kinderen bleven. Thuis aangekomen, viel hij ontredderd in haar veilige armen. Even later kwamen zijn zusjes en zijn broer naar huis en ook zijn vader die zich tijdens het zware bombardement had schuilgehouden in de betonnen schuilkelder bij de fabriek.
De verwoesting in de Oranjestraat
Maar wie kwam daar in de verte aangelopen? Het was Toontje in ’t Ven wiens vrouw en negen kinderen waren omgekomen tijdens het afschuwelijke bombardement van zojuist. Hij kwam daar aangelopen, wezenloos, alleen, midden over de weg. Over zijn schouder droeg hij een kleerhanger. Dit is alles wat er van over is, zei hij huilend; zijn verdriet was diep en hartverscheurend. De ogen van Toontje waren rood van het huilen en de oogranden waren door het zout van zijn tranen ontstoken.
Terug naar ‘Persoonlijke verhalen’